Romeinse leger: vroege Republiek

Romeinse leger: vroege Republiek

In de lange Romeinse geschiedenis is de samenstelling van het Romeinse leger meerdere keren veranderd. In deze blog gaan we in op het leger van de late koningstijd en vroeg-Romeinse Republiek tot aan het eind van de 1e Punische oorlog. 

Romeinse oorlogsvoering in Indo-Europees perspectief

De Romeinse samenleving was diep doordrenkt met tradities van Proto-Indo-Europese oorsprong. Dit is gedurende de volledige geschiedenis van Rome duidelijk zichtbaar in de Romeinse krijgscultuur. Hiervan enkele voorbeelden:

Patroon-cliëntrelaties

Het systeem van patronen en cliënten was fundamenteel voor de Romeinse samenleving. Patronen, vaak de hoofden van machtige families, deelden hun rijkdom met minder welvarende Romeinen (cliënten) in ruil voor loyaliteit en politieke steun. Deze Patroon-cliëntrelaties waren gebaseerd op eedgebonden wederkerigheid. De status van zowel patroon als cliënt was afhankelijk van hun rijkdom. Zo werden ten tijde van de republiek vaak de armen van de samenleving met brood en geld omgekocht door patronen, zodat ze op hem zouden stemmen in verkiezingen. 

De hele Romeinse samenleving was gebouwd op dit systeem van wederkerigheid; de meeste Romeinen waren cliënten en de meeste patronen waren vaak zelf een cliënt van een nog rijkere patroon.  In de vroege Romeinse legers had deze verhouding waarschijnlijk ook een sterke invloed op iemands positie. Ook de relatie met de goden werd op deze manier beschouwd; daarom was de juiste offers brengen zo belangrijk binnen de Romeinse religie.

Dit belangrijke onderdeel van de Romeinse cultuur vindt haar oorsprong bij de Proto-Indo-Europese steppe-nomaden. Zo kon vee door een welvarende herder worden uitgeleend aan arme herders in ruil voor een tegenprestatie, vaak in de vorm van militaire steun.

Verbinding tussen politiek en religie

In het paganistische Rome waren staatsmannen (koningen, consuls en later keizers) ook de hoogste priesters van de Romeinse religie. De Romeinen zagen namelijk de welvaart van hun rijk als direct verbonden met een goede relatie tussen de mensen en goden. De staatsman was de grootste patroon van de samenleving, die daarom op zijn beurt het beste geschikt was om de grootste cliënt te zijn voor de goden.

In de Proto-Indo-Europese samenlevingen vervulde het hoofd van de samenleving ook al beide functies: in de Proto-Indo-Europese scheppingsmythe was de eerste priester tevens de eerste koning. In beide culturen had de leider van de samenleving als belangrijkste taak het in stand houden van de kosmische orde

Burgerschap

Burgerschap in de Romeinse tijd moet niet worden verward met ons moderne concept hiervan. Romeinse burgers waren niet slechts mensen geboren binnen de grenzen van het Rijk, maar een geprivilegieerde klasse in de samenleving. Uitsluitend burgers hadden rechtspersoonlijkheid en politieke rechten. Burgerschap werd in de meeste gevallen bepaald door iemands geboorte en om burger te worden moest men aan bepaalde verplichtingen voldoen richting de samenleving. Hiervoor was vaak een bepaalde mate van rijkdom vereist. 

Het Romeins burgerschap vertoont gelijkenissen met het Germaanse en Keltische klassensysteem. Dit kan worden teruggezien in het Proto-Indo-Europese concept van een bruidsschat. Dit systeem kwam voort uit het driedelige klassensysteem, waarbij burgerschap overeenkomt met de krijgersklasse. Tussen beide werd aanvankelijk geen onderscheid gemaakt. 

Het ritualiseren van de triomftocht en de Spolia Opima

Na grote Romeinse militaire overwinningen hield de veldheer een triomftocht door de stad, waarbij hij de beloofde oorlogsbuit offerde aan de goden (met name Jupiter en Mars) maar ook met het volk. Dit deed hij door op eigen kosten grote festiviteiten te organiseren en munten met zijn gezicht erop uit te delen, die waren geslagen van buitgemaakte edelmetalen.

Deze traditie vindt haar oorsprong in het Indo-Europese Koryos-ritueel, waarbij jonge krijgers van de gemeenschap eropuit werden gestuurd om vee te roven van andere stammen. Dit diende om de economie van de stam te onderhouden. Degene die de buit binnenbracht, werd gezien als een held die rijkdom aan het volk had uitgedeeld. Dit moedigde andere krijgers aan om ook vee te gaan roven en zo werd de traditie in stand gehouden.

Bondgenootschappen

Rome stond bekend om haar vele bondgenootschappen die ze zeer tactisch gebruikte, vaak als casus belli voor veroveringsoorlogen. In eerste instantie werden deze gesloten met andere volkeren van het Italisch schiereiland en later in het gehele rijk. Deze bondgenootschappen zijn een uiting van eedgebonden wederkerigheid en leken sterk op de patroon-cliëntrelaties die de Romeinse families onderling hadden. 

Dit gebruik vindt ook haar oorsprong in de Proto-Indo-Europese cultuur. Bondgenoten die deelden in de buit participeerden in de kosmische orde. Bondgenoten die hun afspraak niet nakwamen of verraad pleegden moesten volgens dit wereldbeeld worden vernietigd, omdat ze chaos creëerden.

Reïncarnatie

De Romeinen geloofden indirect in reïncarnatie. Volgens de Romeinse religie was de ziel onsterfelijk, maar waar deze na de dood terechtkwam was afhankelijk van iemands daden in het leven en de dood die ze waren gestorven. Daarom heerste er een sterke prestatiecultuur, waarbij er net als bij de Oud-Noorse cultuur was er daarom een voorkeur voor de dood op het slagveld. Iemand die was gestorven in de strijd ging naar de prachtige Elysische velden, terwijl iemand die op natuurlijke wijze stierf, naar de Asphodelvelden ging. Dat de Romeinen het hiernamaals associeerden met open velden, wijst op hun oorsprong als steppeherders. 

De symbolische rol van speren

De speer had een belangrijke symbolische betekenis voor de Romeinen; dit was namelijk het wapen van de oorlogsgod Mars. Onder andere wierpen de fetiales een met bloed bevlekte hasta in vijandelijk gebied om oorlog te verklaren. Ook werd een speer zonder punt (hasta pura) als militaire onderscheiding uitgereikt aan ervaren centurions (primipilus). 

Speren hadden niet alleen een betekenis gerelateerd aan oorlogsvoering; zo werd de celibaris-hasta traditioneel gebruikt om het haar van een bruid af te snijden. Bij handel en rechtspraak markeerde een speer ook vaak het begin van transacties (subhastationes) of was aanwezig bij het gerechtshof (hasta centumviralis). 

De ceremoniële status van de militaire riem

Zelfs de riem van een krijger of legionair had een ceremoniële betekenis: deze symboliseerde de verbondenheid van de krijgersklasse. Dit gebruik was niet uniek voor de Romeinen, zoals is te zien bij de Keltische Hochdorfkrijger uit 600 v.Chr. Beide volkeren vinden de oorsprong van deze traditie bij hun steppe-voorouders; zo werden Proto-Indo-Europese militaire riemen prominent afgebeeld op de Kurgan-stelae uit 3.500 v.Chr. 

Het Vroeg Romeinse leger (752 -578 v.Chr)

Tot ongeveer 550 v.Chr. bestond er geen georganiseerd Romeins leger. In plaats daarvan trokken oorlogsbendes, gevormd door verschillende clans, gezamenlijk ten strijde. Deze groepen onderhielden relaties met elkaar, gebaseerd op eedgebonden wederkerigheid. Zo kon militaire slagkracht worden gebundeld en gezamenlijke plundertochten worden georganiseerd.

Het is aannemelijk dat ook de Romeinen beschikten over een sterke krijgscultuur, omdat de Italische volkeren in de ijzertijd een Indo-Europese oorsprong hadden. Oorlog en plundertochten tussen stammen maakten een vast deel uit van de samenleving en werden periodiek tussen clans georganiseerd. Voor krijgers was dit een manier om rijkdom te vergaren en om sociale status te winnen. In deze kleine oorlogen werden individuele heldhaftige daden sterk benadrukt, vergelijkbaar met de krijgscultuur beschreven in Homerus Ilias & Odysseus. 

Etruskische hoplietenlegers (578 – 315 v.Chr)

De Etrusken en Romeinen werden sterk beïnvloed door de Griekse handelskolonies die op het Italisch schiereiland werden gevestigd. De aristocratie hield van Griekse luxeproducten en de wederkerige geldstroom. Door deze verbinding begon Rome zichzelf ook te modelleren naar de vorm van een Griekse stadstaat. 

Rond 550 v.Chr., tijdens de periode die traditioneel wordt toegeschreven aan het bewind van koning Servius Tullius, lijkt er een dienstplicht te zijn ingevoerd waarbij mannen met burgerrecht moesten participeren als hoplieten in de falanx. Dit moet een grote sociale overgang zijn geweest van individueel prestatiegerichte krijgers naar een samenwerkend geheel in een falanx formatie. Er waren in dit leger naast burgersoldaten hoogstwaarschijnlijk geen professionele militairen. Naast hoplieten bestond dit leger uit speerwerpers, rorarii (later velites) die voornamelijk bestonden uit de jongeren met burgerrecht die nog vermogen moesten opbouwen. Tot slot was er een klein contingent cavalerie, opgemaakt uit de rijkste elite van de stad. 

Nadat de koningen rond 500 v.Chr. werden vervangen door twee jaarlijks verkozen consuls, bleef de participatieplicht voor burgers aan het leger. Het leger werd verdeeld tussen de consuls, waarbij elke consul het bevel voerde over één legioen. Waarschijnlijk was deze koning afgezet in een coup onder de aristocratie, die het bestuur van de stad Rome een meer Grieks politiek karakter wilde geven. Deze aristocraten wilden de macht van de stadstaat in eigen handen houden en niet delen met het volk, dus er moet niet worden gedacht dat het startpunt van de Romeinse republiek een periode van democratie had ingeluid.

Bewapening en oorlogsvoering

Op basis van Etruskische afbeeldingen wordt aangenomen dat de vroege Romeinse infanterie het Griekse model vormde en voornamelijk bestond uit zwaarbewapende hoplieten. Deze hoplieten droegen bronzen helmen, een linothorax of borstharnas en scheenplaten, gebruikten een groot cirkelvormig schild (hoplon of aspis) en waren bewapend met een speer (dory) en secundair een zwaard (xiphos). Ze vochten in een falanx-formatie acht of meer rijen diep, die met een geconcentreerde aanval de vijandelijke linie kon doorbreken. De vroege Romeinen vochten in een strakke formatie die uitgebreide training vereiste, omdat het behouden van de falanx cruciaal was voor succes.

Tijdens grote conflicten vochten de Romeinen in hun basiseenheid, de centuria van 100 man. Daarnaast bleven de strijdkrachten tot minstens 450 v.Chr. ingedeeld volgens de Romeinse clans, hoewel zij onder het gezag van de consuls opereerden.

De zware infanterie was het sterkste onderdeel van het Romeinse leger, maar werd  waarschijnlijk zelden gebruikt. Open oorlog en veldslagen waren namelijk slechts een klein onderdeel van oorlogsvoering in de vroege Romeinse periode. In plaats daarvan waren er jaarlijks plundertochten, waarschijnlijk door de rorarii (velites) die door te roven van omliggende gemeenschappen een positie verworven in de Romeinse maatschappij. 

Het Latijnse bondgenootschap en de Latijnse oorlog

In 493 v.Chr., kort na de oprichting van de Romeinse Republiek, sloot Rome een eeuwigdurend militair bondgenootschap met de andere Latijnse stadstaten. Dit verdrag was waarschijnlijk noodzakelijk voor de Latijnen om een verdediging te organiseren tegen invallen van naburige bergstammen. Hierbij werd besloten dat elke partij een gelijk aantal troepen zou leveren voor veldtochten onder een verenigd commando. Het bleef van kracht tot 358 v.Chr.

In 341–338 v.Chr. brak de Latijnse oorlog uit. De Latijnse stadstaten, die gezamenlijk optraden als de Latijnse Liga, probeerden zich terug te trekken uit hun militaire alliantie met Rome. Ze waren bang voor de groeiende politieke dominantie van Rome. Maar de Romeinen haalden een beslissende overwinning. Hierna werden veel stadstaten geannexeerd in het Romeinse grondgebied of tot satellietstaten gemaakt. 

De Servische grondwet

De Servische grondwet wordt meestal verbonden met de zesde koning van Rome, Servius Tullius (578-534 v.Chr.). Tegenwoordig denken onderzoekers echter dat het niet helemaal klopt om alle veranderingen aan hem toe te schrijven. Waarschijnlijk is de grondwet het resultaat van een lang proces, waarin ook zijn voorgangers, zoals de koningen Ancus Marcius en Tarquinius Priscus, een rol speelden. Dit proces ging door tot in de periode van de Midden- en Late Republiek. Sommige historici stellen dat deze grote veranderingen samengingen met de Romeinse nederlagen uit de vierde eeuw v.Chr. Dit lijkt hoogstwaarschijnlijk het geval te zijn, omdat deze aanpassing bijdroeg aan de verandering in de gevechtsformaties. 

Burgers waren verplicht om militaire dienst te vervullen op basis van hun vermogen. Dit vermogen werd oorspronkelijk uitgedrukt in asses (een eenheid van brons) en werd berekend op grond van landbezit en vee. Vanaf de 2e eeuw v.Chr. werd dit systeem vervangen door een muntstelsel.

De Servische hervorming zorgde ervoor dat de militaire verdediging van de staat aan alle burgers werd toevertrouwd. Volgens de Romeinse historicus Livius was de militaire dienst van plebejers een vorm van publieke dienst, die gelijk was aan de taken van de patriciërs in de Senaat. De rang van een burger werd echter bepaald door de waarde van zijn bezit. De burgers werden daarbij in zeven klassen ingedeeld. Volgens de Servische grondwet mocht geen burger met minder dan 11.000 asses deel uitmaken van het reguliere leger. 

Deze indeling werd gemaakt door middel van een volkstelling (census). Mannen werden ingedeeld in groepen genaamd centuriae (centuries), die oorspronkelijk uit 100 mannen zouden bestaan (vandaar de naam, afgeleid van het Latijnse centum = 100), maar in de praktijk varieerde het aantal. Elke groep werd verder gesplitst in Seniores (mannen van 46 tot 60 jaar) en Iuniores (mannen van 17 tot 45 jaar) waarbij de Iuniores deelnamen als frontlinie troepen. 

De comitia centuriata (de volksvergadering) functioneerde als een politieke vertegenwoordiging van de burger-soldaten. In deze vergadering hadden de rijksten het meeste invloed, omdat zij meer cliënten als stemgroepen (centuriae) hadden. Zij mochten als eerste stemmen. Burgers met de laagste status stemden zelden en waren grotendeels vrijgesteld van militaire dienst.

De Plundering van Rome

Tijdens de slag bij Allia tegen de Kelten en de daaropvolgende plundering van Rome, delfde het Romeinse leger het onderspit. Ook in de daaropvolgende Samnitische oorlogen (343–341 v.Chr.) bleek de structuur van het Romeinse leger ongeschikt te zijn tegen beter manoeuvreerbare troepen dan de falanx. Dit resulteerde in een grote militaire hervorming, waarna Romeinse krijgers erg op de Galliërs en Samnieten gingen lijken. 

1e Punische oorlog, 264-241 v.Chr.

Het volgende grote moment in de Romeinse militaire geschiedenis kwam een eeuw later en was de eerste Punische oorlog. De macht van Rome groeide uit tot het zuidelijke deel van het Italisch schiereiland. Dit bracht ze in conflict met een bekende grote handelsmacht, de stad Carthago in hedendaags Tunesië. 

De oorlog begon met de Romeinen die in 264 v.Chr. een voet aan wal zetten op Sicilië. Ze dwongen de Griekse stadstaat Syracuse, de enige belangrijke onafhankelijke macht op het eiland, tot een alliantie met hen en belegerden de belangrijkste Carthaagse basis in Akragas aan de zuidkust. Een groot Carthaags leger dat voornamelijk bestond uit huurlingen, oorlogsolifanten en een formidabele marine, stak de Middellandse zee over.

In de 23 jaar durende oorlog waren de meeste gevechten op zee. Oorlog op land beperkte zich tot enkele veldslagen, veel kleine schermutselingen en belegeringen. Uiteindelijk wisten de Romeinen hun eigen marine op te bouwen, versloegen de Carthagers en wonnen de oorlog maar leden zelf enorme verliezen. 

Beide staten waren financieel en demografisch uitgeput. Bewijzen van de financiële situatie van Carthago omvatten hun verzoek om een lening van 2.000 talenten van het Ptolemeïsche Egypte, die werd geweigerd. Rome stond ook op het punt van faillissement en het aantal volwassen mannelijke burgers, die de mankracht voor de vloot en de legioenen leverden, was met 17 procent gedaald sinds het begin van de oorlog. Het Verdrag van Lutatius werd overeengekomen, waarbij Carthago 3.200 talenten zilver als herstelbetalingen betaalde en Sicilië werd geannexeerd als een Romeinse provincie.

Het Romeinse manipel-leger (315–107 v.Chr)

Vanaf de (late) vierde eeuw voor Christus vervingen de Romeinen de falanxformatie door een reeks kleine tactische eenheden, de manipuli (manipels), die waren opgesteld in drie linies (triplex acies); de Hastati, Principes en Triarii. Deze linies waren gerangschikt op basis van vermogensklasse, maar ook strijdervaring. De voorste linie waren de minst ervaren (en armste) soldaten, terwijl de achterste linie bestond uit de zwaarbewapende veteranen. Hierdoor hield het Romeinse leger de sterkste troepen tot het einde van een veldslag uit de strijd, zodat ze een uitgeputte tegenstander makkelijk konden overwinnen.

De linies waren verdeeld volgens een schaakbordpatroon (quincunx). De manipels waren in feite de oude centuriae, maar werden geherconfigureerd:  de eenheden in de eerste twee linies van de triplex acies werden vergroot tot 120 man, terwijl die in de achterste linie werden teruggebracht tot 60 man. 

De quincunx-formatie bood veel meer flexibiliteit en wendbaarheid dan de grote, dichte massa van een falanx. Vermoedelijk kopieerden de Romeinen deze formatie van hun tegenstanders, de Samnieten.

Samenstelling van het leger

In deze periode bestond een Romeins legioen uit ongeveer 5.000 man. In tegenstelling tot latere legioenen, die uitsluitend uit zware infanterie waren samengesteld, bestonden deze vroege legioenen uit een combinatie van lichte en zware infanterie. Om ze te onderscheiden van de latere legioenen van het Imperium, die waren georganiseerd in cohorten, wordt voor deze vroege formaties de term manipulair-legioen gebruikt.

Het manipulaire legioen was georganiseerd op basis van sociale klasse, leeftijd en oorlogservaring. In de praktijk werd dit systeem soms opgerekt: slaven werden bijvoorbeeld gedwongen dienst te nemen wanneer er een tekort aan soldaten was. Normaal gesproken werd elk jaar één legioen opgericht, maar in 366 v.Chr. werden voor het eerst twee legioenen in één jaar gevormd.

Polybius stelt dat alleen de soldaten die meer dan 10.000 drachmae (mogelijk 40.000 asses) waard waren een lorica hamata droegen, terwijl de rest een pectorale droeg, of een klein, vierkant borstplaatje ontworpen om het hart te beschermen. De Eerste Klasse diende op dat moment voornamelijk in de cavalerie, wat zou impliceren dat slechts een kleine minderheid van de zware infanteristen maliënkolders droeg. Dit zou ook resulteren in verschillende soorten wapenschilden binnen dezelfde rangen. 

De zware infanterie

De basis van het manipulaire legioen was de manipel, een eenheid van 120 man, die bestond uit soldaten van dezelfde infanterieklasse. Dankzij hun relatief kleine omvang konden manipels flexibele tactische bewegingen maken binnen het grotere leger, wat een belangrijke verbetering was ten opzichte van de logge falanx-formatie.

Tijdens veldslagen werden de manipels meestal opgesteld in drie linies, gebaseerd op de drie zware infanterietypes: de hastati, principes en triarii. Dit systeem maakte het mogelijk om effectief gebruik te maken van de verschillende ervaringsniveaus en vaardigheden van de soldaten. Een manipulair legioen bestond normaal gesproken uit 1.200 hastati, 1.200 principes en 600 triarii. De drie klassen eenheden hadden nog een parallel met de sociale indelingen binnen de Romeinse samenleving, maar officieel waren de drie lijnen gebaseerd op leeftijd en ervaring, in plaats van op hun vermogensklasse. Jonge, onervaren mannen dienden als hastati, oudere mannen met wat militaire ervaring als principes, en veteranen van gevorderde leeftijd en ervaring als triarii.

Hastati

Het eerste type, de hastati, vormden meestal de eerste lijn in de slagorde. Ze droegen  een Keltisch type Montefortino-helm en meestal geen borstbescherming, maar hadden soms of een eenvoudige bronzen borstplaat (cardiophylax). Ook droegen ze soms scheenbeschermers, alleen aan het linkerbeen omdat deze onder het schild uitstak. 

Ze waren gewapend met een Keltisch zwaard (La Tène type B), een Samnitisch / Keltisch ovaal schild (de vroege scutum) en twee werpsperen (pilum) waarvan de een mogelijk zwaarder was dan de ander en daarom geschikt was om te gebruiken als steekspeer. 

Principes

Het tweede type, de principes, waren rijker en meer ervaren dan de hastati; ze hadden dus minder belang om persoonlijke roem te vergaren. Deze soldaten droegen een Keltisch maliënkolder (lorica hamata) en een Keltisch type Montefortino-helm. Ook droegen ze net zoals de hastati soms scheenbeschermers, meestal alleen aan het linkerbeen omdat deze onder het schild uitstak. Ze gebruikten dezelfde wapens als de hastati.

Sommige historici denken dat tot 250 v.chr. zowel de hastati en principes in plaats van met de pilum (werpspeer) met de hasta (steekspeer) bewapend waren en dat deze tijdens de eerste Punische oorlog werd vervangen, omdat deze mogelijk net als de gladius werd overgenomen van de Iberiërs

Triarii

Het derde type waren de Triarii, de rijkste en meest ervaren infanteristen. Ze vochten volgens de oude stempel in een falanx-formatie. Ze droegen scheenbeschermers, een lorica hamata en een Montefortino-helm. Ze waren gewapend met een steekspeer (hasta) als primair wapen en vochten met ovale scutum in een schildmuur. Daarnaast hadden ze net als de Hastati en principes een Keltisch zwaard (La Tène type B) als secundair wapen. 

Lichte infanterie

De lichte infanterie van 1.200 velites bestond uit licht gewapende verkenningstroepen die afkomstig waren van lagere sociale klassen, of jongeren waren die nog naam voor zichzelf moesten maken. Ze waren ideaal voor snelle hinderlagen of het plunderen van vijandelijk gebied. Op het slagveld speelde ze een belangrijke, ondergewaardeerde rol. Ze bekegelden en beschoten de vijand met korte werpsperen en slingerkogels van lood- die een impact hadden die vergelijkbaar is met een modern pistool.

Deze groepen zijn bijzonder interessant omdat ze een echo zijn van de Proto-Indo-Europese oorlogsbendes, de koryos. 

Velites

De Velites droegen geen lichaamsbepantsering en mogelijk sporadisch een helm. Ze staan bekend om het dragen van een wolvenvacht, wat wijst op de Proto-Indo-Europese koryos-traditie. Ze waren gewapend met korte zwaarden (dolken) en droegen een kort rondschild (de Parma). Snelheid en manoeuvreerbaarheid waren hun voornaamste vaardigheden. 

Accensi

Accensi (ook adscripticii en later supernumerarii) waren soldaten die het leger volgden zonder specifieke militaire taken. Ze waren licht bewapend en werden achter de triarii geplaatst. Hun taak was vooral om lege plekken in de manipels in te vullen, maar ze leken ook af en toe als ordonnansen voor de officieren te hebben gewerkt.

Rorarii

Rorarii vochten mogelijk in de laatste linie als reserve-eenheid. Ze waren op dezelfde manier bewapend als de Velites en gingen hier later waarschijnlijk in op. Ze vochten mogelijk gelijktijdig met de triarii als laatste in de strijd en verstoorden zodoende de vijandelijke linie, terwijl de triarii zijn falanx techniek kon uitvoeren. Een andere mogelijkheid is dat ze lichte verkenners waren, vergelijkbaar met de velites, zoals vermeld door Livius in Boek VIII.8. Helaas is het bewijs zo beperkt dat het moeilijk is om precies te begrijpen welke rol de rorarii speelden. 

Ze zouden ook het lichte equivalent van de triarii kunnen zijn geweest, net zoals de accensi het lichte equivalent van de principes zouden kunnen zijn, waarbij zowel rorarii als accensi de triarii versterkten. Dit kan echter ook wijzen op verschillende benamingen voor hetzelfde type krijger. 

Leves

De Leves waren lichte infanteristen die eveneens waren gewapend met werpsperen en een rol hadden die vergelijkbaar is met de velites en de rorarii. In een legioen waren er 300 leves, die in tegenstelling tot andere infanterie-klassen geen aparte eenheden vormden, maar werden toegevoegd aan eenheden van hastati. Hun belangrijkste taak op het slagveld was om de vijand te bestoken met werpspiezen, beschermd door de zware infanterie.

De Romeinse leves van 403 v.Chr. waren de eersten die langer dan een enkel seizoen campagne voerden, en vanaf dit punt werd deze praktijk geleidelijk gebruikelijker.

Cavalerie (equites)

Equites, of cavaleristen, waren meestal een totaal van 300 ruiters per legioen. De cavalerie werd voornamelijk gerekruteerd uit de rijkste klasse van de samenleving, maar soms werd er ook extra cavalerie gerekruteerd uit de Socii en Latini, bondgenoten van het Italiaanse vasteland. 

De equites waren een speciale klasse binnen het systeem. Zij dienden in de cavalerie. Sommigen kregen hun paarden en uitrusting door de staat verstrekt, terwijl de meesten rijk genoeg waren om dit zelf te bekostigen. Hoewel de equites een belangrijke militaire rol speelden, waren ze ondergeschikt aan de infanterie in het stemrecht

De klassen van de centuriae

Eerste klasse:
Vermogen: 100.000 asses.
Zelf voorzien van: helm, borstplaat, scheenbeschermers, schild, speer en zwaard.
Bestond uit 40 centuriae seniores en 40 centuriae iuniores.

Tweede klasse:
Vermogen: 75.000 asses.
Zelf voorzien van: helm, scheenbeschermers, schild, speer en zwaard.
Bestond uit 10 centuriae seniores en 10 centuriae iuniores.

Derde klasse:
Vermogen: 50.000 asses.
Zelf voorzien van: helm, schild, speer en zwaard.
Bestond uit 10 centuriae seniores en 10 centuriae iuniores.

Vierde klasse:
Vermogen: 25.000 asses.
Zelf voorzien van: schild, speer, werpspies en zwaard.
Bestond uit 10 centuriae seniores en 10 centuriae iuniores.

Vijfde klasse:
Vermogen: 11.000 asses.
Zelf voorzien van: slinger en slingerstenen (en mogelijk werpspiesen).
Bestond uit 15 centuriae seniores en 15 centuriae iuniores.

Overige groepen:

  • Proletarii: arme burgers zonder eigendom, 1 centuria.
  • Specialisten:
    • Equites (cavalerie): 18 centuriae (6 seniores, 12 iuniores).
    • Ingenieurs: 2 centuriae.
    • Muzikanten: 2 centuriae.

Opgeslagen in de blog: Blog & lookbook

  • auteur: Patrick
Wees de eerste om te reageren:

Laat een reactie achter

*Verplichte velden